Leven in onbedijkt gebied (1200 - 1400)

In de late Middeleeuwen (1200-1300) is het veengebied, waar nu het eiland Overflakkee is gelegen, door het uitschuren van de aanwezige geulen en de met enige regelmaat voorkomende overstromingen uiteen gevallen tot een wirwar van eilandjes, schorren en platen. Het gebied lijkt op wat nu de Slikken van Flakkee en de Hellegatsplaten zijn.

Op het hooggelegen eiland Goeree kunnen mensen redelijk veilig wonen. Op de schorren en platen zijn alleen in de zomermaanden mensen aanwezig, zoals vissers, schaapherders en moerders (veendelvers). Om zo nu en dan een droog heenkomen te kunnen vinden, worden heuveltjes opgeworpen: vloedhillen, vluchtheuvels of stellen. Hiervan zijn in de vorige eeuw op enkele plaatsen nog restanten teruggevonden. Op de stellen staan welputten waaruit zoet water (drinkwater) kan worden gehaald voor mens en dier (schapen). Bij Ooltgensplaat zijn zelfs twee huisplattegronden uit de dertiende en veertiende eeuw – dus nog vóór de bedijkingen – gevonden. Zij hebben aan een kreek gelegen. Zo kunnen de bewoners zich met kleine bootjes gemakkelijk verplaatsen. Het omliggende gebied is dan waarschijnlijk nog drassig (veen). Op de foto zie je een daar gevonden houten ‘veenschoen’, die ooit is gedragen tegen het wegzakken in het veen.

In oude papieren wordt dit gebied Berwoutsmoer genoemd. Archeologenvereniging ‘De Motte’ heeft hier in en nabij de ontdekte huisplattegronden veel gebruiksvoorwerpen gevonden, zodat een beeld uit het dagelijks leven uit die tijd te maken is. De muren van de huizen zijn opgebouwd van plaggen en het dak bedekt met riet. Midden in de woning is een open haard. De rook kan via een gat in het dak naar buiten. Gezien de vele vondsten moeten de mensen er langere tijd hebben gewoond. 

Zoutwinning

De eigenaren van de schorren en slikken willen er natuurlijk zoveel mogelijk aan verdienen. De uitgifte ter moernering is winstgevend. In het deltagebied is onder een dunne kleilaag namelijk met zout water doordrenkt veen aanwezig. Dit veen kan worden uitgegraven om brandstof te krijgen, maar ook om zout te winnen. Voordat kan worden begonnen met de moernering, worden van de dunne kleilaag lage moer- of zomerdijkjes aangelegd, die de werklieden bescherming moeten geven tegen hoog water. Het uitgegraven veen wordt op stapels te drogen gezet om zo turf te krijgen. Turf is lange tijd de belangrijkste brandstof in Nederland. Voor de zoutwinning wordt de turf verbrand tot as. Met kleine scheepjes wordt deze as vervoerd naar zoutziederijen, die zijn te vinden in Brielle, Zierikzee en Zevenbergen. Hier wordt de as verder bewerkt. Door de opkomst van het goedkopere uit Spanje en Frankrijk afkomstige baaizout komt een eind aan de moernering en dat is maar goed ook, want door het moeren wordt de bodem verlaagd. Zijn ze op een bepaalde plaats uitgemoerd, dan wordt het land weer aan de zee prijsgegeven. De moerdijken komen te vervallen en het water kan weer bezit nemen van de uitgemoerde streken. Zo wordt de schuld voor de grote verwoestingen als gevolg van de Sint Elisabethsvloed van 1421 aan de moernering gegeven. Er zijn in die tijd wel meer overstromingen, maar de Sint Elisabethsvloed is veruit de zwaarste geweest. Het is juist deze enorme overstroming, die er mogelijk voor heeft gezorgd, dat de inpolderingen op Overflakkee kort daarna grootschalig is aangepakt. Zo’n vloed spoelt niet alleen veel veen weg, maar zet ook veel klei af. Is het niet de vloed zelf geweest, dan zijn het wel de gevolgen ervan, zoals de vergroting en vorming van een zeearm aan de noordzijde, het Haringvliet. De verder inkomende zee versnelt de opslibbing van de platen en schorren.