De inpoldering van Overflakkee (1416)

Na het moeren komt de tijd van bedijkingen. Het is inmiddels begin vijftiende eeuw. De vroegere moerlanden slibben steeds verder op en de eigenaren van de platen en schorren gaan over tot het aanleggen van winterdijken.

Hierdoor ontstaan polders, die het gehele jaar droog komen te liggen. De bedijking tot korenland zo wordt het ook wel genoemd. Vanaf dan worden de polders permanent bewoond en ontstaan er dorpen.

Als eerste is de polder Dirksland (1416) aan de beurt om te worden bedijkt, vier jaar later gevolgd door Herkingen. Zo maken de schorren en platen geleidelijk aan plaats voor vruchtbare polders. Na Grijsoord (1438) volgen in de tweede helft van de vijftiende eeuw Middelharnis-Sommelsdijk (1465) en Ooltgensplaat (1483). Nu zijn er vier kerneilanden gevormd waartussen brede geulen lopen. De geulen gaan echter verzanden, waardoor aanwassen ontstaan, die op hun beurt ook weer bedijkt worden. Zo groeien de vier kerneilanden uit tot één eiland. Rond 1600 is Overflakkee al een flink eiland.

Een inpoldering gebeurt door een soort 'aannemers' die de uitvoering van dit werk en tevens de verdere exploitatie op zich nemen. Als vergoeding voor het vele werk krijgen zij bepaalde rechten en vrijheden. De werkzaamheden die voor een inpoldering dienen te worden uitgevoerd, verschaffen veel arbeiders werk. Die zijn voornamelijk afkomstig uit Vlaanderen, West-Brabant en de omliggende eilanden. Na de voltooiing van een inpoldering gaan zij terug naar huis of besluiten zich te vestigen in het nieuwe op de zee veroverde land.

Aan zo’n bedijking zijn vooraf verschillende bepalingen verbonden. Zo moet er onder andere aan de kerk een hoeveelheid grond worden afgestaan. Bovendien moet grond vrijgemaakt worden voor de door de bedijkers te stichten kerk met het kerkhof. Het gedeelte tussen kerk en dijk is vrije grond waar huizen mogen worden gebouwd, de ruimte voor het dorp.

Bij een inpoldering wordt er rondom een plaat of schor een dijk aangelegd. De in het landschap aanwezige hoogteverschillen, vroegere vluchtheuvels, de er doorheen kronkelende geulen en de littekens van overstromingen worden hierbij niet of slechts ten dele uitgewist. Er wordt zelfs dankbaar gebruik gemaakt van de geulen: zij gaan onderdeel uitmaken van de uitwatering van de jonge polders. Hiertoe worden rechte sloten gegraven, die uitmonden in de soms grillig lopende kreken. Op het punt waar de kreek bij de dijk komt, wordt een uitwateringssluis gemaakt, eerst van hout en later van steen. Door de sluis kan bij eb het overtollige polderwater worden afgevoerd. Het is op dit punt waar meestal een dorp wordt gesticht, want aan de andere kant van de dijk is door het van nature lozen van water een geul uitgesleten. Voor een haven en daarmee voor een dorp is dit ideaal punt: een haven is immers van levensbelang.